
Jurisprudentie
AQ7462
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401770/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401770/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 967433, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Philips Lighting B.V. een vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting voor de productie van grondstoffen en halffabrikaten voor de lichtindustrie op het perceel Philipsweg 1 te Maarheeze, kadastraal bekend gemeente Maarheeze, sectie B, nummers 815 en 816. Dit besluit is op 26 januari 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200401770/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 967433, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Philips Lighting B.V. een vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting voor de productie van grondstoffen en halffabrikaten voor de lichtindustrie op het perceel Philipsweg 1 te Maarheeze, kadastraal bekend gemeente Maarheeze, sectie B, nummers 815 en 816. Dit besluit is op 26 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2004, waar [een van de appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van Herpen, ing. W.H.C. van Boesschoten, ing. W.A.M. van Rooij-Vredenbregt en ir. T.F.A.M. Teunissen, allen ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door E.G.M. Vogel-Jaartsveld, J. van der Heijden en ir. S.J.W. Nabbe, gemachtigden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op de invoering – naast en in plaats van bestaande processen – van een proces voor de productie van een nieuw groen fluorescentiepoeder lanthaanfosfaat-terbium (LAP).
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen voor een onaanvaardbare toename van de geluidhinder vanwege de inrichting. Dit als gevolg van het bij het bestreden besluit vergunde productieproces, dat gepaard gaat met de plaatsing van twee extra ventilatoren en de verplaatsing van één ventilator in de richting van hun woningen. Zij bestrijden dat de geluidbelasting vanwege de nieuwe activiteiten een niet relevante bijdrage zal leveren ten opzichte van de geluidbelasting vanwege de tot dusver bestaande activiteiten binnen de inrichting. Zij betogen dat zonder de invoering van het nieuwe productieproces de in de vergunning van 14 oktober 1997 opgelegde geluidgrenswaarden reeds worden overschreden. Naar hun mening had verweerder de vergunning daarom moeten weigeren. Ter zitting hebben appellanten kenbaar gemaakt dat hun beroep zich beperkt tot het equivalente geluidniveau.
2.4. Verweerder heeft in hoofdstuk 2 van het bestreden besluit voorschriften opgenomen om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 2.1.1 (hierna: voorschrift 2.1.1) is bepaald dat, als gevolg van het in de aanvraag vermelde nieuwe productieproces, de grenswaarden zoals genoemd in voorschrift 3.1.1 van de vergunning, zoals verleend op 14 oktober 1997, niet mogen worden overschreden.
In het aan de vergunning van 14 oktober 1997 verbonden voorschrift 3.1.1 (hierna: voorschrift 3.1.1) zijn voor een aantal immissiepunten grenswaarden opgelegd voor het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting. Deze grenswaarden lopen uiteen van 38 tot en met 43 dB(A) in de dagperiode en van 37 tot en met 42 dB(A) in de avond- en nachtperiode.
2.5. De inrichting is gelegen op het industrieterrein “De Engelsman”. Rondom dit terrein is krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder een zone vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag de grenswaarden van de artikelen 41 en 46 tot en met 50 van de Wet geluidhinder in acht.
Ter zitting heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de gegevens van de onderhavige inrichting zijn ingevoerd in het zonebewakingsmodel, waarin de gegevens van alle inrichtingen op het gezoneerd industrieterrein zijn opgenomen. Gebleken is dat bij een geluidbelasting vanwege de inrichting die gelijk is aan de ingevolge voorschrift 2.1.1 toepasselijke geluidgrenswaarden de in acht te nemen grenswaarden van de Wet geluidhinder in acht worden genomen, aldus verweerder. De Afdeling overweegt dat is gesteld noch gebleken dat dit onjuist is.
Uit het door DHV opgestelde akoestisch rapport van 12 augustus 2003 behorend bij de aanvraag (hierna: het akoestisch rapport) blijkt dat het nieuwe productieproces, als gevolg van het plaatsen van twee nieuwe ventilatoren en het verplaatsen van één ventilator, op de immissiepunten, waarvoor in voorschrift 3.1.1 geluidgrenswaarden zijn opgelegd, een geluidbelasting veroorzaakt uiteenlopend van 1 tot en met 14 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De geluidbelasting neemt naar verhouding het meest toe op immissiepunt 11. Ingevolge voorschrift 3.1.1 is daar voor de nachtperiode een geluidgrenswaarde opgelegd van 39 dB(A) (49 dB(A) etmaalwaarde) en blijkens het akoestisch rapport veroorzaakt het nieuwe productieproces daar in die periode een geluidbelasting van 14 dB(A) (24 dB(A) etmaalwaarde).
De Afdeling is van oordeel dat het verschil tussen de in voorschrift 3.1.1 toegestane geluidbelasting en de geluidbelasting veroorzaakt door het nieuwe productieproces zo groot is dat voldoende aannemelijk is dat, zoals verweerder stelt, de geluidbelasting van het nieuwe productieproces er niet toe leidt dat de inrichting niet aan de geluidgrenswaarden van voorschrift 3.1.1 kan voldoen.
2.6. Voorzover appellanten vrezen dat de aan de vergunning van 14 oktober 1997 verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
271-446.